bladzijde 165 166 167

Nemo ante obitum beatus dici potest. Prijs niemand gelukkig alvoor hij zijn leven beëindigd heeft! Hebt g’ efkes tijd voor mij? Ik heb namentlijk een zaak met u af te handelen.

De boer, breed-geschoêrd en bolgebuikt van welgedaanheid, zegde:

— Mijn-Heer Pastoor is steeds welgekomen. (hij wierp een blik op een der manden) Mijn-Heer Pastoor is op in-koop?

— Het is te zeggen…, ontweek de goede herder van Damme, — op in-koop met een platte beurs…

Het roode gezicht van den boer verduisterde.

— Vleeschwaar is op den dag van vandaag goùdwaar, Mijn-Heer Pastoor…

— Ik wéét het, ik wéét het, bevestigde Pastoor Poncke gul. — Pront daarom ben ik gekomen. Ik sta befaamd als een merkwaardig onthouder. Een belofte, mij eenmaal gedaan, al ware het vóór een eeuw, zinkt bij mij nimmer in de vergetelheid. Gij hebt twee jaren verleên een belofte, een geheel dwanglooze belofte, jegens mij afgelegd.

De boer haalde de schouders op.

— Zij kan u ontglipt zijn, natuurlijk. Maar niet mij, vriend. Ge beloofdet mij: — Mocht u, Mijn-Heer Pastoor, het water eens tot aan de lippen stijgen, klop kalmkes bij mij aan. En nu hééft het water deze hoogte bereikt. Men zal de hongerigen spijzen

— Indien gij honger hebt, mijn wijf zal u gaarne een boterham snijden!

— Gij draait listig. Och, ik kan een scherts wel verdragen. Doch om in het serieuze te vervallen: binnen de parochie bloeit de ontbering, boer. Armoe bloeit altijd het rijkst en het rapst. Er zijn vrouwen met borstkinderen — bleeke, saplooze vrouwen. Er zijn knapen en meiskes van zuìver vel over been. Er wordt dezen winter droef geleden.