bladzijde 164 165 166

dooden op te wekken en levenden te dooden. Men kan dit lid in dienst stellen van den afgrond en men kan het in dienst stellen van Ons-Heer, hetwelk ik pleeg. Ik ben zoo content lijk een kind. Spijtig, dat gij zoo lang in de kou moest toeven. Bedenk evenwel, Socrates, dat wij sámen knechten Gods zijn. Uw taak is veelal, te beiden op mijn komst of mij op uwen rug te doen brevieren. Elkendeen dient op de hem meest geëigende manier. God schonk ons mens sana in corpore sano.1 Wat wenschen wij meerder? Geen duit, zeg ik u.

Hierna sloot Pastoor Poncke den mond en Socrates liep eigenwillig wat druistiger aan. Zoo betraden zij den tweede hof. Pas taakten Pastoor Poncke’s voeten op het erf, of, God-weet-waar-vandaan, schoot, onheilspellend, blikkertandend een enorme hond op hem af. Met tegenwoordigheid van geest bukte Pastoor Poncke naar een nabijen steen, teneinde zich ermede tegen een, volgens hem gewissen, aanval te verweren, en klemde zijne vingeren om het wapen, dat echter niet van den bodem vrij te willen scheen. Het zweet brak Pastoor Poncke plotseling uit. — Héé, siste hij nijdig bij zichzelve, — welk een onmogelijk hof, waar men de steenen op den bodem vastlijmt en de honden los laat loopen! Verwilderd blikte hij rondom zich en dan weer op den hond, die, op vier, vijf ellengten van hem vandaan, laag gromde en binnen een paar tellen, doorschichtte het Pastoor Poncke, zijn aarzeling zou hebben overwonnen. Entwat van een schietgebed ving bereids in hem aan als de hond, op den roep van een logge stem, zijn plan varen liet en kwispelstaartend wendde. Pastoor Poncke verademde:

— Hee, Socrates, boer en gebed hebben ons gered (en tot den uit de veestallingen naderenden boer:) Danke, man. Ik voel mij lijk weergekeerd uit de krochten van den Gehoefde.