bladzijde 166 167 168

— Kan zijn, vond de boer, die Schalle heette. — Maar de armen zijn zelve de schuld van hun armoe. Zij garen noch sparen.

— Zekerlijk, zekerlijk. Ziet gìj echter kans, van enkele stuiverkens loon te leven en daarbij nog de kous te bòl-kuiten?

— Kan zijn, herzegde de boer balsturig. — Mijn vader verluidde mij dagelijks: elk voor zichzelf en God voor ons allen.

— Dan kende hij den waren sloter tot den rijkdom. Mijne armen kunnen nochtans niet bogen op zulk een wijzen vader — anders waren zij koningsboeren en geen daggelders en eeuwige kromliggers. Doch laat ons nu stoppen met te kortswijlen. Uw belofte…

— Ik geheug mij er niemendal van…

— Uw belòfte…, hield Pastoor Poncke taai aan.

— Goed. Een boterham heb ik met liefde voor u over. Een belofte aan ù is niet een belofte aan àllen, Mijn-Heer Pastoor. Ik heb te denken aan wijf en kinderen. De tijden zijn er niet naar om…

— …zuiver op eigenbelang bedacht te zijn, vulde Pastoor Poncke aan. — Een belofte aan een priester is heilig. En een paap is gànsch zijn parochie.

— Mijn-Heer Pastoor, gij kunt hoog, gij kunt laag springen… De heiligheid van die belofte is vereffend met een paar boterhammen. Heb ik méér beloofd, dan heb ik gezwetst.

Pastoor Poncke werd kregel.

— Toen hebt ge niet gezwetst, thàns zwetst ge, boer Schalle! Gij moest u schamen! Krimpaert ginder is niet een van de grifste. Hij staat zelfs te boek als de vrekkigste boer uit de contrei. En zie nu eens in de beide korven de geschenken van Krimpaert, geschenken pal uit een gesmolten hart: een bonk blank spek en vier vette saucijzen. Vivat1 Krimpaert, roep ik. Maar gij, van wien ik waarlijk de blinkendste verwachtingen koesterde, gij ontpopt u