een artikel uit Letterkundige Momenten

Letterkundige Momenten

X L I X

Jan H. Eekhout, Pastoor Poncke. (Nijkerk, G.F. Callenbacht N.V. 1941, geb. f 3.05).

De Nobelserie-abonné’s zijn wel zeer verrast door dit opmerkelijke boek, dat doortrokken is van een aparte humor, en tegelijk vervuld is van een grote levenswijsheid.

Opmerkelijk, omdat een Protestants auteur, ’t mag dan een Zeeuws-Vlaming zijn, een boek geeft, waarin „leven en daden van een pastoor van Damme in Vlaanderen”. Eekhout draagt ’t boek op aan Antoon Coolen en we worden herinnerd aan de pastoorsfiguur, die Coolen gaf in z’n „Kinderen van ons volk”. Er is iets van de geest van pastoor Vogels in Poncke, maar toch is er een nog grotere verscheidenheid. Vogels was medespeler in ’t verhaal van Coolen, terwijl Eekhout bedoelt ’t leven van Poncke alleen diep te peilen, fel door te dringen in de betekenis van de vreemde doeningen van zijn figuur.

Dit boek heeft een tweetal motto’s, één daarvan is ’t woord van Schiller: „Der Mensch ist nur dort ganz Mensch, wo er spielt” 4. Dit motto is met betrekking tot dit boek zeer zeker waar. Deze parochie-paap uit ’t Damme van ± 1784 speelt z’n humorvol en toch zo ernstig spel met stad en parochianen. En zoals Poncke dat spel speelt, kan geen ander ’t doen. Omdat Poncke Poncke is.

Poncke is een levensgenieter, een epicurist, zoals wij Noorderlingen ons meer de Zuiderlingen voorstellen. Maar toch is deze pastoor meer en anders dan een gewone minnaar van ’t goede leven. Zijn einde is de grootst mogelijk ontbering. En beide — levensgenot en ontbering — passen volkomen bij zijn wezen. Hij heeft een Breugheliaanse inslag — hij is ja én neen, kop én staart, humor én ernst, deugd én ondeugd.

Het komt ons voor, dat Eekhout’s Poncke-figuur in nog meerdere mate geïnspireerd is door de Vlaamse psyche dan zijn Uilenspiegel-verbeelding.

Deze Sofist-pastoor is op andere plaatsen zonder enige verholen wijsheid en dient op fel-reëele toon zijn wederpartij van repliek. Vele voorvallen blijven de lezer bij, wanneer hij dit boek ten einde heeft. We denken aan de tragische figuur van Sanderken Teirlinck, het snijderke der armen van Damme, die de zelfmoord van zijn broer niet wegbannen kan uit eigen leven, — we denken aan de koddige terechtwijzing die de grafmaker Corneel Caboor ontvangt of aan Poncke’s preek over de luiheid 7, of aan de zonderlinge maar duidelijke manier waarop de baljuwse op haar fout gewezen wordt 28/57-58. Zoals Poncke fungeert als „regensmeker” 91-106, kan hij ’t alleen. Wat bij ieder ander profanie zou zijn, blijft bij hem een uiting van zijn Breugheliaanse wezen. „Heer, gedenk die van Damme — de overige in Vlaanderen moeten, zoonoodig, het hunne maar doen, ik weid alléén mijne parochie —, gedenk hun geschokte hoop en gemuizeneer en —, och, gedenk, Heer God, tevens Uwen Dienaar en diens moeshoveke achter de pastory, alwaar de salade zoo triest schrompelt — het is toch, zoo régen Uw wil is, voor U één handeling, nietwaar? …” 94

Hoe nuchter — bijna grotesk — is zijn „bewijs” van de Drieëenheid tegenover Katrijne de huishoudster 146-147, hoe fel zijn strafpreek over de laster, hoe humorvol z’n tocht langs de boerenhoeven om voedsel in te zamelen voor z’n parochie-armen 156-170 en hoe bijna-grotesk alweer z’n preek tegen de rovers in ’t bos, die hem al ’t ingezamelde willen ontroven 171-177.

Poncke weet zelf terdege, dat hij wat uit de toon valt. Op z’n sterfbed zegt hij ’t tegen de notaris: „ik kan het begrijpen, dat de Kerk zich een tikske voor mij schuwde. Hée, ware ik de Kerk, ik beleed het eender standpunt” 258. Maar dat sterfbed is voor de pastoor vol van het „Denique coelum”. (Eindelijk de hemel). 263 Hoe krijgt de Voltaire-aanbidder Spiessens nog een laatste vermaning 259. Dan treedt de wijsheid van Poncke scherp naar voren. Hij beleed de wijsheid van ’t schijnlijke, maar hij be-leefde het ook. Hij leed elk ongerief effen blijmoedig, tot zijn doodssnik toe.

Eekhout schonk ons een boek vol optimisme, vol bezinning op ’t schijnlijke, maar achter dit schijnlijke staat steeds de meest felle realiteit. Het moet de auteur deugd gedaan hebben, deze levensbeschouwing te boek te stellen. Het is aan alles te bespeuren, dat de schrijver zich aan deze pastoorsfiguur verkwikt heeft, niet aan de humor alleen, maar aan de ganse levensvisie. We moeten Poncke’s leven dan ook niet zien als een serie vermakelijke anecdoten, ook niet als een boek met ideëen, maar als ’n verhaal over een figuur in wien Eekhout zijn diepste zijn belichaamd zag. De humorvolle bezinning, het louterende optimisme drongen de auteur tot deze dichterlijke vertolking en wij ervaren, dat het Eekhout’s aparte taal en stijlbeelding volkomen passen bij zijn object.

We wensen dit boek vele lezers.