bladzijde 262 263 264

…Tja, ditkeer was er geen twijfel aan. De Baljuw wàs er. Nog éénmaal, en voor het laatst, de áárde.

Het docht Pastoor Poncke, dat hij zichzelf omhoogstuwde tegen de peluw en het docht hem, dat hij klaar taalde:

— Mijn Vriend, het loopt rap met mij af… Denique coelum…1 Zie toe, hoe ik sterf… leer er van… mijn kruiske, bidde ik u…

Iemand, een donkere gedaante — niet de Baljuw —, wist hij, gaf hem het glad, houten kruis in de handen. Hard verstrengelde hij de vingeren errond, staarde erop, bad voor den eigen goeden dood…

Er er was niets dan deze dood.

…Héé!, dacht Pastoor Poncke plots. Hij zwijmelde en neep de oogen toe, daar hij viel… víel…?

Het crucifix helde naar zijlings over…

De Baljuw bekruiste zich.

Pater Medardus murmelde.

Pastoor Poncke lag daar gelijk een waarachtig kerkvorst, zoo verheven streng en mild.