Ai-mij! Daar staat ge weder star gelijk het wijf van Lot. Het is
om horendul te worden. Zijt g' uitzinnig? Begrijpt ge niet, hoe
gij uwe voorvaderen, ten dage van Ons-Heeren leven op aarde,
verloochent. Nee, ge begrijpt geen speldekop. Ge zijt mij een
raadsel. Dit kan onmogelijk alzoo voortduren. Ik ben nijdig op
u, Socrates —, bijt-nijdig, zeg ik u. Welke duivel lispelt u diergelijke
tuimen in? Tja, nu kuiert ge weder, doch ik durf in mijn
brevier niet te lezen. Ik beticht u ervan, Socrates, mij van God af
te trekken! Gij kweekt u, blijkelijk, kettersche denkbeelden en
kweekt u daarmee onkruid in de ziel. Goed, ik zal u nog één keer
betrouwen, al laat ik den brevier uit achterdocht voor een
poozeke in mijnen toogzak glippen. Het is aan ù, aan ù, Socrates,
den boek er uit te halen.
Alevel Pastoor Poncke zou dien morgen niet brevieren. Socrates'
bestendig wangedrag stond het hem niet toe. Pastoor Poncke
mocht toornen zoo hard en zooveel hij wilde, of fleemen — hij
won er niets bij. Toen zij echter verre over de helft van hunne
baanronde gekomen waren, beterde Socrates zich eenigermate
: — Vermits gij u heem snuift, luiaard!
Vervuld van onlust kwam Pastoor Poncke aan de pastorij, steeg
af, stalde Socrates en jonde hem intusschen geen syllabe. In huis
zegde hij Katrijne spijtig:
— Een verloren uchtend, Katrijne. De zwaluws hebben mij
geen fortuin gebracht. Wat Socrates vandaag in den kop heeft,
de Heer-God moge het weten — niet ìk, niet ìk. Socrates had het
vroeger ook wel eens — en alsdan teneinde een bete te snoepen
langs den wegrand — maar nooit binnen de Damsche stede gelijk
nu, en nooit zoo veelvuldig, en zinledig, in den buiten.
- 1 Looft den Heere, alle heidenen, prijst Hem, alle natiën; want Zijn goedertierenheid is geweldig over ons… Psalm 117.
188