bladzijde 83 84 85

laatste bijkans teloor. De huid is teeder, wazig schier. De mond… êh… de mond…

Pastoor Poncke geeuwde.

— Héé, welk een slaap ik ineenen heb. Vrienden, ik moet naar huis. Neen, zit waar gij gezeten zijt, ik vind mijnen weg zelve. Baljuw, ik dank u voor den avond. Het was mij aangenaam… áángenaam. Ik dank u voor de wijnen en de spijzen. Vrienden, goênnacht!

Pastoor Poncke schreed ter deure uit.

— Mijn tik, mijn vriend, verzocht hij den haldienaar. — En mijn stok. Danke. Ha-ja, ik zoude u moeten befooien. Goud, mijn vriend, bezit ik niet. Ach, veracht het! Hoort naar de Heiligen Eusebius, die zegt: Goud en zilver verlokken en verleiden de Waarheid, moorden de reinheid en de gerechtigheid, verraden de trouw. Pecuniae oboediunt omnia.1 Hoed u daarom voor het geld. Maar geest is oneindig waardevoller dan goud. Ik zegen u, mijn vriend. Ei, wat wilt ge, Mijn-Heer Spiessens?

— Het is tijd ook voor mij, ik verzel u tot aan de pastorij, Mijn-Heer Pastoor.

De stem van den Apotheker had iets smeekends.

Gaarne, mijn Vriend, gaarne. Hebt gij àl het uwe? Kom.

Pastoor Poncke en de Apotheker traden nevenseen den nacht in. De Apotheker hulde zich enger in zijn overfrak. Hunne stappen galmden lijk hol op de kasseiden. De duisternis blauwde van maanlicht. Vreemdig glansden de loodomlijste ruiten der huizingen met heure gekartelde, kort en scherpelijk op den bodem uitschaduwende gevels. Ergens schreeuwde een kater.

— …Lijk een kind, dat vermoord wordt, dacht de Apotheker luid-op.