bladzijde 63 64 65

te weten, gelijk de Jesuïeten, is bekennen ganschelijk onwetend te zijn. Derhalve zijn zij blinkende geloovers en blinkende weters en is er op hen geen aanmerking te maken. Men is nooit te geletterd en nooit te geloovig, Mijn-Heer…

— Ik versta u kwalijk…

— Ik mìj eveneens, Mijn-Heer Spiessens. Toch sprak ik waarheid. De waarheid staat immers omneveld.

— Gij hebt, lijk de Jesuïeten, acht ik, alle boeken in het brein, hekelde de Apotheker. — Boeken verwarren het. De waarheid is hel lijk dauw. Ik lees alleen Voltaire en diens discipelen.

— Tja, waarom zoudt gij Voltaire niet lezen, edoch… Neen, ik heb niet alle boeken in het brein. Waar’ zulks het geval, gij zoudt op deze zate Poncke niet schouwen, maar een foliant. Overigens: Nullus amicus magis liberat, quam liber.1 Ei, welk een schoone taart!

Een roomtaart gelijk een toren wierd op tafel geplaatst en aangesneden.

— Ha, mijn vriend!, wendde Pastoor Poncke zich tot den dienaar, die hem op een wenk van den Baljuw den voorrank schonk der afname, — ha, ik prefereer dìt stuk en ik ben u erkentelijk. Pastoor Poncke had het grootste stuk uitverkoren en dreelde het met de oogen en teugde een slokske fellen Rijnschen.

Mijn-Heer Spiessens, wraakzuchtig, fluisterde vinnig:

— Maar Eerwaarde, gij bezoedelt de gunst van den voorrang door u het machtigst part toe te eigenen!

— Gij zegt? O!… Hoè had ik ànders moeten handelen, MijnHeer Spiessens?

— Het kleinste part prefereeren, zegt mij mijn geweten… Lucullus stierf aan gulzigheid…

— Mocht mijn lot dit van uw Lucullus worden, och ja, zorg gij