bladzijde 31 32 33

Socrates voerde hem dwars een bloot veld over. Hij schudde ontkennend het hoofd.

— Neen, bescheidde hij, — ik ga daarheen waar Socrates wil. Vrede zij u, die de aarde bebouwt, aarde zijt en aarde eet. En hij verzonk terug in zijn vorige aandacht — tot hij na een wijle van her uit de onttogendheid naar het ondermaansche ontwaakte door een eigenaardige gewaarwording, het almeteenen tastend gissen, hoe er entwat uit den haak gerocht was met den breviertocht. En dan zàg hij zijn hachelijken toestand. Socrates namentlijk had de voorste pooten neergeplant ten uitersten rand eener versch en diep en steil afgegraven akkergracht en de leem bezweek traag, doch duidelijk zichtbaar onder zijne hoeven en kluitkens riezelden reeds omneer in het moerzwarte water. Socrates besefte voorzeker het gevaar en hield zich stijf en roerloos. Hierin lag zijn eenig verweer. Men kan zijn noodlot niet ontvlieden. Socrates begreep dit secuur. En Pastoor Poncke ging het eveneens begrijpen en diens verzet uitte zich in een schietgebed, dat het zwak doorschichtte: …Gij, die een gehangene op uwe handen omhoogstuwdet, zoodat de strop werkeloos wierd, Moeder-Gods sta ons bij en redt mijnen toog van een bezoedeling…!

De bodem onder Socrates zwichtte griffer. Grootere leemkluiten pletsten in het water. …Accidit in puncto, quod non speratur in anno,1 meende pastoor Poncke, die in onbeweeglijkheid Socrates evenaarde. Plop! Een vette puid joepte van de overzijde de gracht in. De onverhoedsche gebeurtenis veroorzaakte bij Socrates zulk een verschot, dat hij ruklings en half struikelend achterwaarts sprong. Een geduchte bonk leem scheurde af, plompte log in de diepte. Doch Socrates en Pastoor Poncke, die bijkans uit het zadel gestort was, waren behouden.