een artikel uit het Nieuwsblad van het Noorden van 4 december 1941

Kunst en letteren. Kroniek: 933

Pastoor Poncke

Een nieuwe roman van Jan H. Eekhout, die in zekeren zin aansluit op zijn „Tijl Uilenspiegel”; Uitg. Callenbach, Nijkerk

Jan H. Eekhout, geboortig uit het Zeeuwsch-Vlaamsche stadje Sluis, vlak bij de grens van het „echte” Vlaanderen gelegen, is ondanks het feit, dat hij al sedert jaren in Groningen woont, den laatsten tijd feitelijk meer naar het Zuiden dan naar het Noorden toegegroeid. Aanvankelijk toch schreef hij — ik heb het nu over den romancier en niet over den zich op „breeder” terrein bewegenden dichter Eekhout — werken, waarin hij zijn geboortestreek en haar bevolking belichtte; „De Boer zonder God”, „Warden, een Koning”, „Patriciërs”, „Aarde en Brood”, waren typische streekromans, maar van wezen toch volkomen Nederlandsche boeken. Met de „Legenden van Jezus’ Kindsheid” richtte Eekhout den blik reeds in Zuidelijker richting, terwijl hij met zijn „Tijl Uilenspiegel in Vlaanderen” en zijn jongste werk „Pastoor Poncke” — deze pastoor is dezelfde, dien wij reeds in Eekhout’s Tijl leerden kennen — definitief de Zeeuwsch-Vlaamsche gewesten en daarmee de Noordelijke Nederlanden verliet. Deze literaire omzwaai — om dit hier misschien iets te sterke woord te gebruiken — zou minder opvallend zijn, wanneer het alleen ging om de locale kleur, maar ook van opzet en uitwerking zijn Eekhout’s romans anders geworden, zoodat zijn werk thans in wezen dichter bij dat der Vlamingen dan bij dat der Noord-Nederlandsche regionale romanciers staat. Op zichzelf zou hiertegen natuurlijk geen enkel bezwaar bestaan; de verwantschap tusschen Zuid- en Noord-Nederland is dusdanig groot en Vlaanderen bezit zoovele talentvolle schrijvers, dat de Vlaamsche letteren in Nederland ruime waardeering genieten en de nieuwere Eekhout dus stellig in die waardeering zou kunnen deelen. Maar hier komt nog iets anders bij: bij vorige gelegenheden wees ik er al eens op, hoe de Zuidelijke levensblijheid en de Noordelijke ernst en gedegenheid in dezen dichter-schrijver vaak een strijd voerden, maar hoe hij nochtans elk zijner werken een uitgesproken karakter wist te geven; tevens wees ik er op, hoe in zijn romans steeds uiteindelijk de Noorderling, in zijn verzen herhaaldelijk de Zuiderling aan het woord was. Thans, nu Eekhout zijn „Zuidelijken inslag” ook in zijn romans laat domineeren worden we getroffen door een gespletenheid, die zijn werk niet ten goede komt. Zijn boeken zijn niet alleen anders, maar ook minder geworden. Want al stelt Eekhout zich in zijn jongste werken geheel op Vlaanderen in, hij is geen Vlaming; de ware luchtigheid en soepelheid van den Vlaming ontbreekt hem — vandaar bijvoorbeeld, dat de humor in zijn Tijl wel eens wat te log of een beetje wrang werd; al laat hij de zware, vette Nederlandsche aarde („De boer zonder God”, „Aarde en Brood”) thans in zijn werk los, hij blijft qua aanleg toch Nederlander en aan hun typisch Nederlandsche eigenschappen ontleenden zijn boeken steeds hun grootste kracht. Eekhout worde zich dit weer bewust, opdat de gespletenheid uit zijn romans verdwijne en hij ons weer verrassen kan met van die prachtig-gave, gedegen romans, forsch van allure, wijsgeerig volkomen uitgebalanceerd, vol zuiver menschelijk sentiment… Want hoeveel waardeering we voor een boek als „Pastoor Poncke” ook kunnen koesteren, het blijft toch feitelijk ver beneden het kunnen van een met zulke rijke talenten gezegend man als Eekhout.

Minder in stylistisch opzicht is Eekhout’s werk intusschen zeker niet geworden. Deze schrijver ontwikkelde zich tot een uiterst bekwaam taalkunstenaar, die met groote zorg zijn zinnen bouwt. Daarbij schiep hij zich in den loop der jaren een sterk beeldende eigen taal, die weliswaar talrijke Vlaamsche en even talrijke Zeeuwsch-Vlaamsche elementen bevat, maar toch een geheel eigen karakter heeft en daardoor in hooge mate bekoort. Het creëeren van een dergelijk schoon en gaaf uitdrukkingsmiddel beteekent op zichzelf reeds een prestatie van niet geringen omvang, die getuigenis aflegt van Eekhout’s waarachtig kunstenaarschap. Dubbel jammer is het daarom, dat thans niet de volmaakte eenheid tusschen taal en inhoud te constateeren valt. Het is een taal om figuren en situaties in sterke, soms gedurfde kleuren te schilderen en niet om luchtige contouren te schetsen. Toch geeft Eekhout hier niet veel meer dan deze contouren, zijn verhaal werd veeleer een prettige, stellig boeiende en somtijds menschelijke vertelling, dan een roman in den waren zin des woords. Want wat de schrijver ons ook over dien merkwaardigen achttiende-eeuwschen pastoor uit Damme vertelt, als een machtige, ten voeten uitgeteekende figuur komt deze priester niet voor ons te staan. Daarvoor bleef heel dit verhaal te anecdotisch, werd het te weinig hecht van structuur. Een neiging tot het anecdotische viel reeds in den Tijl te bespeuren — hierin kwam zelfs een hoofdstuk voor, louter uit een serie anecdotes bestaande — maar deze roman was toch zoo breed van opzet en allure, zoo „vol”, dat die neiging niet bovenmate stoorde. In deze veel eenvoudiger en beknopter geschiedenis leidt ze echter tot een onmiskenbare oppervlakkigheid, die zelfs door pastoor Poncke’s vele wijsgeerige uitspraken niet wordt genivelleerd. Ook deze wijsgeerigheid toch heeft — in tegenstelling met wat men van Eekhout gewend was — meer breedte dan diepte en mist daardoor veelal overtuigingskracht. Pastoor Poncke praat zeer veel — hij houdt zelfs een lofrede op de tong 131-139— maar lang niet altijd laat de schrijver ons achter de woorden de rijke gedachtenwereld voelen, die er toch zijn moet om deze woorden waarlijk van hart tot hart te doen gaan. Het blijft veelal bij woorden… en daardoor zijn er niet zelden te veel woorden, zoodat het doel voorbij gestreefd wordt… en de spanning ontbreekt. En met woorden alleen bouwt men geen karakters; dat blijkt uit dit boek maar al te duidelijk.

Natuurlijk neemt dit alles niet weg, dat ook „Pastoor Poncke” verschillende voortreffelijke gedeelten bevat — Jan Eekhout’s talent is te groot om zelfs in dit al te gemakkelijk geconcipieerde boek geheel in de schaduw te blijven. En vooral het laatste gedeelte van het boek — dat het bewuste sterven van pastoor Poncke weergeeft 259-263 — is uitmuntend. Hier worden wij waarlijk gegrepen, zoowel door de suggestieve beschrijving als door hetgeen beschreven wordt: een mensch, die in sterke verbondenheid met God midden in het leven stond en daarvan afscheid neemt, beheerscht, maar toch met die nauwelijks waarneembare trilling achter zijn doen en zeggen, die wijst op het groote van het gebeuren. Het is of Eekhout hier zelf gegrepen werd en zich even uitzeggen moest op de oude wijze; de „samensteller” verdween plotseling om plaats te maken voor den literairen kunstenaar. Zoo geschiedde — zij het in mindere mate — ook nog in andere fragmenten; ik denk aan dat, waarin Poncke betoogt, hoe de mensch steeds staat tusschen God en de aarde 259-263, aan dat waarin hij die prachtig gevonden vergelijking trekt tusschen water-ijs-sneeuw en de drieëenheid 147 en aan de beschrijving van den dood van het snijderken 128-129 en van Mieke… 112-119 Het is alles bijeen genoeg om dit verhaal ’t reliëf te geven dat het als „letterkundig tusschenspel” aanvaardbaar maakt, maar toch weer niet genoeg om het in z’n geheel geslaagd te noemen.

Zoo dikwijls heb ik me al in eerlijke waardeering over Eekhout’s werk uitgelaten — naar ik meen was ik zelfs degeen, die hem als romancier „ontdekte” — dat ik mij thans ook gedrongen voelde, mijn bezwaren breed uit te meten. Eekhout dreigt een verkeerde richting uit te gaan. Niemand kan oprechter hopen dan ik, dat hij nog tijdig het oude literaire pad hervindt. Want als romancier beteekent hij stellig niet minder dan als dichter.

(Nadruk verboden). J. G. DE HAAS.