bladzijde 127 128 129

reden voor mij om mij content te voelen? Maar ik moet mijn miske gaan plegen, Katrijne.

Pastoor Poncke zat aan de morgen-ate met Katrijne als de klopper van de pastorij geducht lawijtte. Katrijne ging openen, keerde terug:

— Eerwaarde, iemand van Sanderken Teirlinck, een gebuurwijf. Of ge cito komt.

— Van Sanderken?, zegde Pastoor Poncke opstaande. — Een gebuurwijf, zegt ge? Dat is zonderling. Waarover loopt het, Katrijne?

— Ze wilde het mij niet uiteendoen; zij moet ù hebben, zegde ze.

— Ik ga al, Katrijne.

Pastoor Poncke tord de gang in. Iets in hem, hij wist niet juist hoe, verwittigde hem, dat het met Sanderken niet in den haak was, dat er… Hij weigerde voort te denken.

De vrouw stond op den drempelarduin, een schonkig wijf met zwarte slordige haren en koolzwarte, eenigszins verwilderde oogen.

Goênmorgen. Sanderken heeft u gezonden?, vraagde Pastoor Poncke onzeker.

De vrouw schudde het hoofd, ratelde er dan uit met een hooge, overslaande stem:

— O Mijn-Heer Pastoor, mijn herte staat stil van de alteratie. Zoo entwat heb ik nog nooit beleefd. Zijn muil is blauw lijk een pruim en zijn tong hangt zóó ver uit zijn mond. Mijn vent vond hem, heeft den koord doorgeviggeld. Hij was al dood.

Pastoor Poncke voelde het bloed uit zijn aangezicht wegstroomen.

— Dat kàn niet!, stiet hij er bijtend uit.