bladzijde 261 262 263

fluisteren, hoorde hoe zij zich stilkens verwijderden. En daarna wierd alles heel vreemd met hem, of al wat aarde was wijd van hem vandaan gleed. Hij besefte, waak te zijn en nochtans te droomen. Beelden kwamen, werkelijk en onwerkelijk ineenen. Hij zag lijk een rechtstandig ovaal gat in een zwarten wand en in dit gat verscheen de gedaante van Mieke Marol en zij bewoog de lippen en Pastoor Poncke verstond hare zegging, hare konde: — Mijn-Heer Pastoor, het is hier héél goed! En Mieke trad achteruit om stee te bieden aan Sanderken Teirlinck. Sanderken keek Pastoor Poncke ernstig aan, maar niet verdrietig en ook hij zegde: — Mijn-Heer Pastoor, het is hier héél goed! En Sanderken trad achteruit, verwaasde en het ovaal gat verwaasde en de wand wierd grijs, zilverig grijs. …Hola, dacht Pastoor Poncke, dat zijn rare visioenen! En hij ontschudde zich het eigenaardig gevoel, dat hem overmande en opende moeizaam de oogen. …Tja, dit was de kamer van de pastorij en toch bleef entwat de totale herkenning stremmen. Het afscheid heeft mijn einde verhaast, dacht hij —, de dood is resoluut aan mij begonnen… En: Niet langer peinzen, soesde hij —, niet langer peinzen…

Hij lag en hij had de ondervinding, alsof hij zwévend en zwévend roèrloos lag en buiten den tijd. Soms meende hij, dat Katrijne de kamer binnen tord, heur tot bìj hem begaf en dat zij hem iets vraagde en dat hij heur antwoordde: — Niets, Katrijne —, heelegaar niets… En dat hij haar eenmaal antwoordde: — De Baljuw, Katrijne…

Och, dit kon alles waarheid, maar het kon evenzeer begoocheling zijn. Doch op een moment schouwde hij den Baljuw inderdaad en de Baljuw legde zijn hand op de zijne, hij bemerkte het duidelijk. Maar het moest toch reeds ver met hem, Benedict Poncke, gekomen zijn.

— Eerwaarde Vriend, zegde de Baljuw.