bladzijde 254 255 256

de steen de uwe is. Dies houdt hij uw naam heftig in leven, spijts uwe oogmerken.

— Héé, dan geschiedt het volkomen buiten mijn schuld en jaag niet ìk op roem, maar de roem op mìj. Tegen zoo entwat kan ik mij niet verdedigen, Mijn-Heer Vercuyck. Ik ga verder.

— Ik luister, Eerwaarde.

— Item. Ik schenk Katrijne Celestine Houwaert, mijne maarte, die mij heure kostelijke dienstbaarheid uitermaten gaaf toewijdde —, ik schenk Katrijne alle mijne meubelkens en al het keukengerief et cetera, en al mijn baar geld plus de twee waardepapieren, welke te vinden zijn op het schab in mijne librije achter de root boeken… — Ja, mijn Vriend, ik ben rijker dan ik vermoedde. Die actes erfde ik voor jaren van een nonkel van mij. Ik was ze vergeten. Ze lagen al dien tijd op het schab. Ik ontdekte ze eenige maanden her. Ze zijn van een scheepvaartsociëteit — wèlke is mij ontglipt. Ik dacht, dat ze waardeloos waren geworden, maar de Baljuw zegde mij het tegendeel. Och, ik hechtte nooit aan munt. Het is een demonieke uitvinding. Wat hebt gij zooefkes neergeschreven, mijn Vriend?…

— …twee waardepapieren, welke te vinden zijn op het schab in mijne librije achter de root boeken…, las Mijn-Heer Vercuyck stijvelijk.

— Danke. …opdat zij — de maarte, mijn Vriend —, opdat zij heur inkoope op het bagijnhof en een wit leven leide tot aan haar stervenszucht.

Item. Ik stel mijn weergaloozen Vriend Socrates, dien ik in den hemel zal wederzien — de dieren belanden allen in het paradijs, mijn Vriend, vermits zij schuldeloos zijn. Toefden zij niet reeds in den Hof van Eden, den Tuin der Gelukzaligheid door den Heer-God oorspronkelijk als bestendig bedoeld? Hebben zij hun recht op den hemel deels verbeurd, gelijk de domme mensch?