bladzijde 239 240 241

puur tusschen God en de ziel, die zinnens was hare ketenen te slaken. Sterven gold de innigste vorm van leven. In het uiterste verkeerend, leefde men stil, en geweldig — en wellicht mystieker dan de geestelijk opgetrokkenen, dan de extatici. Hier geen soortement van kramp, doch enkellijk een wonderbaarlijk Zìjn. Sterven was schóón, alleszins schóón! En deze toestand leed bij hem, Poncke, alsaan voort, door uren, door dagen… De geluiden van de straat, het dokkeren van een wagen, het speelschreeuwen van een kind — zij waren vèr geworden en nabìj tevens. En het luiden van de Onze Lieve Vrouwe verkeerde in een soortement van licht zingen, de logte was eruit, de klanken vleugelden, verkregen overaardschheid. Het denken aan Damme en de parochianen en aan de Vrienden was geen denken meer, maar een droomend zich herinneren en dit deed u bijwijlen blijde monkelen.

Wie sterven, zijn zieners met de ziel — wanneer zij sterven gelijk ik, achtte Pastoor Poncke.

Eén geluid had hij kwalijk kunnen verdragen: het lawijt van den klopper. Het stóórde hem in zijn geleidelijk sterven en in zijn overpeinzing. Het stamde lijk van den duivel. Het randde hem kletterend aan. En daarom had Katrijne den klopper moeten verwijderen. Wie weten wilde, hoe het met zijn krankte gelegen was, kon door het moeshofpoortje de keuken en Katrijne bereiken. En van bezoek aan zijn sponde wilde hij niets weten. Zelfs de Baljuw bekwam geen toegang tot hem. : — Wanneer de ure naakt om mij van mijne Vrienden te verafscheiden, Katrijne, zal ik hen verwittigen.

Het speet hem slechts half — en hij bekende het zich een zonde —, dat niet langer hìj de missen in de Onze Lieve Vrouwe celebreerde, maar Pater Medàrdus. Geducht echter verdriette het hem, dat Pater Medàrdus tot de orde van de Dominicanen behoorde