bladzijde 222 223 224

Pastoor Poncke immers toch een tien minuten verleên het Raadhuis had zien passeeren:

— Mijn Vriend, metterdaad brak ik ditmaal mijne ronde halverwege af. Wat wìlt ge? Ge ziet een oud man voor u. Héé, de heele ronde doen zoude mij al te bijster vermoeien…

De Baljuw lachte.

— Eerwaarde Vriend, gij zijt onverbeterlijk! Maar, in ernst, gij hebt sedert de laatste maanden uiterlijk een nadeelige verandering ondergaan. Neen, laat mij gewaren. Gij schijnt mij te kranken. Het is niet alleen mijne meening. De Baljuwin denkt er evenzoo over. Zij noemt het: een slepend lijden. Het heeft er waarachtig veel van. Kortom, gij moest een doctoor raadplegen.

— Mijn Vriend, bescheidde Pastoor Poncke zakelijk, — ik ben volkomen monter, en kraak-ijs is geen breekijs. En wat uw doctoor belangt: begeef u, bid ik u, naar het kerkhof aan den voet Onzer-Lieve-Vrouwe. Bezie de graven en bezin u erop, hoe onder elke hoop aarde en onder elken zerksteen een patiënt ligt van heelmeesters. Vraag een eerlijk doctoorken naar zijnen oogst en hij duidt u zonder aarzelen het kerkhof aan. Ik voor mij wil niet anders zijn dan een patiënt van God. En nogmaals: ik ben monter. Katrijne is er brokken kwalijker aan toe dan ik. Zij kermt waar zij staat van de tandpijn. En haar kop ziet koortsrood. Heere, mijn Vriend, als zij spondekrank moet worden, geve God dat ìk in háár plaats moge lijden. En, héé, monkelde hij, — wanneer de tijd opdaagt, dat ik sterven moet, geve God, dat zìj deze beslommering van mij overneemt… Vale1.

Gemeenlijk looft men het vrouwvolk als de uitgelezenste pijnduldsters. Katrijne echter deed hierin haar kunne geen eer aan. Geteisterd door tandpijn gelijk nooit tevoor, verviel zij in „och’s” en „ach’s” in alle toonaarden en onderbrak telkens de keukenwrochting