bladzijde 219 220 221

Wat nu, Katrijne! Uw voorschoot neer! Ei, huilt ge, Katrijne?

— Vannacht, hikte Katrijne, — droomde ik, dat gij krank waart… ik zie het wel, dat gij vermagert en Pruyck zegt het, en Corneel Caboor zegt het en gansch Damme…

In Pastoor Poncke’s keel klokte een lach.

Katrijne, Katrijne, ge doet mij lachen. Zeggen, Katrijne, vliegt over hillen en heggen. Zeggen is wind. Niemand heeft er houvast aan. En droomen, Katrijne, vliegt over bermen en boomen. Het is insgelijks wind. Begoocheling. Bedrog. Ik voel mij leven lijk kwik en ik waardeer uw keuken gelijk nimmer. Ik eet minder. Héé, waartoe zou ik méér eten. Ben ik een gulzigaard? Zegde ik niet steeds: O Sancta Sobrietas!?1 Ben ik niet een man van matigheid? Vergat ik ooit de verwittiging van den Heiligen Gregorius: dat er door gulzigheid velen zijn gestorven en nog dagelijks sterven, niet enkel naar het lijf, doch ook naar de ziel!? Neen, Katrijne. Ho, hoe ik lachen moet! Spits uw brein, Katrijne en pleeg logica. Ha, het eene spruit simpel uit het andere voort. Ik eet luttel. Natùùrlijk eet ik luttel. Immers heb ik mijne lichaamsbewegingen beperkt, zijn de breviertochten niet meer zoo uitgebreid. Bijaldien wierd mij de maag minder nooddruftig, volstaat zij met een geringer portie. Nietwaar? En dat van het vermageren? Zaagt ge mij ooit vetlijvig? Alle vet is weelde, en weelde verderft den mensch. Wilt ge, dat ik verderf, Katrijne? Ik had altijd een hekel aan vette priesters. Vet verwijdert u van Ons-Heer. Ik draag nog teveel vet, geloof mij. Ge zult mij nog meer vermageren zien. Bekommer u er niet om. Ik voel mij elk etmaal gezonder. En dan zoudt gij, Katrijne, u muizenissen in den kop roepen. ge doet mij lachen, zeg ik u. Wat bekom ik straks op mijn avondbrood, mijn dochter? Ik heb goesting in kaas. Kaas verleent de maag kracht en bevordert den appetijt.