bladzijde 212 213 214

want in zijn verrukking heemde een zekere bewustheid. Namen kwamen hem — van Ruusbroec, Thomas a Kempis, Sint Franciscus, Böhme en zij waren méde het ruischen, ruischen…

En de tijd stond stil.

De Eeuwigheid suiselde, ruiselde, goudgeelde subtijl…

De werkelijkheid keerde — vermits het dènken keerde: de bevreemding vanwege de waarheid, hoe koren per slot bróód was en de eigenaardigheid, dat brood rijmde op dood. En dan, God weet waarvandaan gekomen, vertoonde zich daar almeteens de man met de bloote zicht.

— Héé, zóó algelijk nìet!, riep Pastoor Poncke en in zijn verschot krabbelde hij schielijk overeind.

— Dàg Mijn-Heer Pastoor, groette de pikker, de zicht lichtend. Pastoor Poncke’s verrukking verijlde in het Nergens.

— Héé, zegde hij, — ik vermeende warelijk, dat gij mij afmaaien wildet!

— Gij zijt toch mijn vrucht niet, Mijn-Heer Pastoor…

— Ik wàs het, zegde Pastoor Poncke ernstig. En òmziend naar Socrates: — Héé, waar is Socrates?

— Had g’uwen ezel bij u, Mijn-Heer Pastoor? (de pikker kwam tot bij hem, bukte) — Hier, uwen boek…

— Waar is Socrates?, verhaalde Pastoor Poncke. Daarseffens bevond hij zich bìj mij…

— Ik pikte al een pooze in uw buurt, Mijn-Heer Pastoor. Ik ontwaarde u, maar niet uwen ezel. Hij zal voorzeker ievers bachten den dijk uithangen.

— Natuurlijk, natuurlijk is het dàt, beaamde Pastoor Poncke en met den pikker beklom hij den dijk en voelde zijn duivelkens hunne taak naarstig hervatten.

— Níemendal, kondigde de pikker, het eerst op den dijk staande.