bladzijde 209 210 211

de weldaad van netellapkes, vlaspluis en afschilferingen. Ik heb hun veege gunsten niet van noode. Geestelijk Archimedes nagezegd: Noli turbare circulum meum.1

En den Baljuw beleerde hij:

— Mijn Vriend, ge moogt on-godist zijn — ik verklaar u, dat de Heer-God mij eene teistering zond, welke ik voorzeker verdiend heb. Nimmer was ik een heilige. Ik bezit er de talenten niet voor. En ik geloof, dat ik mij aan menige ketterije bezondigde en allicht nog bezondigen zal. Zulks lokt straffe uit. Vandaar mijne kwelduivelkens, die mij, uiteindelijk, ten goede zullen komen. Gij meet tè veelvuldig met aardsche maten — ìk blik door de materie heen en ontwaar een schemer van de Goddelijke Drie-Eenheid. Tja, mijn Vriend, aldus is het gesteld en niet anders.

Het was midzomer geworden.

Het koren stond oogstbaar.

Pastoor Poncke roemde zich een „minnaar” van rijpe koornstukken. Een ruischend graanveld gold hem het schoonste ter wereld. Hij kon zich, zegde hij menigwerf, den hemel niet verbeelden zonder koorns en mocht het zijn, dat er aldaar geen spoor van te bekennen viel, ahwel, alsdan mocht Ons-Heer hem gerust ievers elders zenden, alwaar men ze beluisteren kon.

Ook nù beluisterde hij innig het zingen der rijpe vrucht. Hij was, even noordwaarts buiten Damme, laag aan een dijkglooiïng neergezeten en staarde wazig voor zich uit. Het brevier lag toegeslagen in zijnen toogschoot. Socrates drentelde terzij van hem, speurend naar kervel, op welke plant hij verzot was. Voorheen sloeg Pastoor Poncke de koorns steeds gade vanop Socrates. Thans was het zich verlustigen erin een tegelijkertijd gedwongen laveien uit oorzaak der teenen. Maar hij voèlde de kwelduivelkens