bladzijde 194 195 196

Pastoor Poncke zag niet meer om. De ontmoeting had hem verfrischt. Het doel der reis verwaasde…

— Dat was goed van u, Socrates-vriend, prees hij, — goed van u, tijdig den tocht voor te zetten. Mundus vult decipi1 — echter niet wij! Wij hebben elkander altijd doorpeild en… ’Laas, Socrates —, ’laas… Dubben wij er niet op. Het is falikant een afscheid in tranen te doen baden, ofschoon… Tra-la-la-la-la!… Daar tiegen wij de vorstelijke stede van Brugge binnen. Brugge is schoon, Socrates; meerdere werven bewonderdet gij haar schoonheid. Eene vorstinne onder de steden van Euroop, mijn Vriend! Het is buitengemeen genot te dooleeren langs hare grachten. Zij is de volstrekte, De Vénus, met permissie van Ons-Heer gezegd. Al te rap rolt van de trap. Ons oogmerk heeft geen haast. Kiezen wij daarom een omweg, mijn Vriend. Zie de huizingen couleurig weerspiegeld in het grachtwater, de muren aangevreten door water en wind — een wak wonen, mijns erachtens, maar niettemin excellent, daar eeuwen ademen uit elke voege. Tja, waarom zoudt ge niet stille staan, hier ter stee. Zwanen roeien door het stille water, dat, spijtig genoeg, ietwat onaangenaam riekt. Niets op aarde echter boogt op vlekkeloosheid — ìk niet, gìj niet… Gìj niet, Socrates. Ach… Dus ge wilt weder voorwaarts. Mij wèl. Het keien brugske òver. Zoo. Het keien brugske àf. Zoo. Het verluidt, dat deze brugskens van romeinschen bouw zijn… Ik stuur u dit steegske in, wanneer zulks u lust. Men bekijft elkaar ginder, hoort ge? Een onvreedzame doening, Vriend Socrates!

Socrates liep het steegske door, hetwelk was van een dusdanige smalte, dat, wanneer men beide armen wijd-uit spreidde, de vingertoppen de tegenover elkander staande, scheef verzakte huizingen taakten. En Pastoor Poncke had inderdaad juist gehoord