Den volgenden uchtend bevond hij zich, nog voor Katrijne heur
polk verlaten had, in den stal en sprak Socrates toe:
— Mijn Vriend, vannacht ben ik tot eene beslissing gekomen.
Gij stoort mij in mijne ambtsvervulling en zulks kan God noch ik
gedoogen. Gij wáárt en zìjt hard — thans ben ìk het eveneens. Ik
tel drie beweeggronden, welke mij ertoe drijven, op heden met u
Bruggewaarts te reizen. Ten eerste: uw eigen onverwrikbare God
verzakende houding — om van mijn erbarmelijk personagie te
zwijgen —. Ten tweede: Vox populi, vox Dei1 — gansch
Damme vonnist u met ban. Ten derde — en ik zal de smart terwille
van God dapper dragen —: Ons-Heeren kloeke uitspraak:
Indien dan uwe rechter ooge u ergert/ trecktse uyt/ ende werptse
van u: want het is u nut dat een uwer leden vergae/ ende niet uw
geheel lichaem. Ende indien uw rechterhant u ergert/ houwtse
af/ ende werptse van u: want het is u nut dat een uwer leden
vergae/ ende niet uw geheel lichaem. De hel erachter verduik ik
u als te bar klinkend. Nochtans trèk en hòuw ik, en beschrei het,
dat zulks geschiên moet. Een ander zal u vervangen en, ik biecht
het u zonder omwegen, nimmer zal de band, welke mij bindt aan
dien ander, den beproefde, 'laas, thans geretene, ook maar in het
minst evenaren. Doch ik word flauwhartig en dit betaamt mij
niet. Bereid u voor op over eene stonde. God wil het, Vriend —,
God wil het!
Pastoor Poncke draaide zich om en ging. Binnenshuis lichtte hij
Katrijne in omtrent zijne plannen: — Katrijne, het stuit mij
tegen het gemoed naar Brugge te gaan met zulk een zwart wit.
Ik kan mij echter geen twee Socratessen veroorloven. Wat te
wijken heeft, wijke. Pruyck luidt. Snij mij een boterhammeke
191