bladzijde 124 125 126

— Op een waterkant, dochter Katrijne.

— Heel mijn keuken wordt vuil. Trek rap uwe schoenen en kousen uit, en dien toog, boven. Ik kuisch hem dadelijk en lang u den andere. Een stonde verleên liep mij op de koer een rosse kater tusschen de beenen. Zoo entwat spelt ramp. En daar hebt ge ’t al.

— Ter wereld, Katrijne-dochter, ge merkt het, draait alles zijn noodlottigen gang. Schuw katers, Katrijne, zegde Pastoor Poncke zich van zijn schoeisel en kousen bevrijdend. — Altegaar modder. Moer behelst geneeskracht, Katrijne. Mogelijk kom ik alzoo van mijne likdoorns af. ’Laas, ik vrees: want de mijne zijn duivelachtige;. Breng mij lauw water, Katrijne, want ik schaam mij, zoo vies dat mijne voeten er uitzien…

Pastoor Poncke begaf zich naar zijn slaapvertrek en Katrijne bezorgde hem het noodige. Daarna ging hij in zijn boekerij en tracteerde zich op een extra kelk wijn, oordeelende: pro hoc mihi debetur cyathus.1

En de stonden vergingen en het werd diep in den avond alvorens Pastoor Poncke zich te bedde vlijde, daar hij een gansch sermoen, hetwelk, als alle andere neergeschrevene, onuitgesproken zoude blijven, voltooid had. Nauwelijks was hij in de duisternis neergelegen en te na-dubben begonnen over de gevaarten van dien dag of hij verbeeldde zich, een verdacht morrelend lawijt te hooren, buiten, aan de achterzijde der pastorij entwaar. Hij rocht er eensslags van in ongemak, wellicht uit oorzaak der doorstane belevenis, daar hij zich gemeenlijk niet door diergelijkheden liet ontwrichten. Hij dacht, onduidelijk, aan dieven en de hennen en den haan Pieter. Hij gleed de sponde uit en liep behoedzaam blootvoeteling naar het opgeschoven venster en spiedde den maanloozen nacht in. Hij werd korzelig op zichzelve en gispte