bladzijde 119 120 121

het manneken jachtig de baan dweerschen en het stoppelveld overbeenen. …Ei, vermeende Pastoor Poncke, wat heeft Sanderken nu in den zin, ik geloof warempel, dat hij vliedt voor mijn komst. En toen doorschichtte het Pastoor Poncke, dat over-akker een brakke watering van de Lieve vloeide en hij riekte ramp en riep: — Sànderken!

Doch Sanderken liet zich niet beroepen en verzeerderde van gang, rocht schier in draving.

Sànderken! Hééla, Sànderken!

Sanderken hoorde niet.

…Domine! quid me vis facere?1, vraagde Pastoor Poncke.

: — Sanderken redden, antwoordde God.

En meteen stond Pastoor Poncke op het zand van de baan, liet Socrates aan zijn lot over en stormde den akker op.

Sanderken!, schreeuwde Pastoor Poncke. — In Godsnaam, sta!!

Sanderken blikte om en ijlde verder alsof de baarlijke satan hem in Pastoor Poncke’s gedaante op de hielen zat. En Pastoor Poncke rende lijk hij het nooit in zijn leven gedaan had. Zijn zolen daverden over de harde bultige aarde, zijn likdoorns marteliseerden hem lijk beulen van de inquisitie — hij achtte er niet op. Zienderoogen won hij op het manneke, dank zij zijne langere beenen en op een moment struikelde hij bijkans over een steen, wist zich overeind te houden. Hij verloor zijnen tik. Het ontging hem welhaast. Hij schouwde niets dan het ventje, dat verbeten voorwaarts joeg, met korte bewegingen van voeten en armen, àl dichter de watering genaakte, àl dichter den dood toe. Thans scheidden hem nog slechts een twintigtal schreden van Sanderken.

Hij voelde hoe hem de krachten begaven.