bladzijde 107 108 109

werven Socrates halteeren op een stee, welke hem open uitzicht verschafte op de oogsting. Hij meende daar thans eenigszins rijkelijker recht op te hebben dan in de vorige zomerseizoenen. Had hij per slot niet zijn bescheiden aandeel in het welslagen van juist dezen oogst? Die van Damme en het Damsche lispelden van hem, dat hij schier een heilige wezen moest, door hèm had de hemel geregend op het moment, toen alles verloren scheen. Deze faam stond Pastoor Poncke niet aan. De duivel dreelde hem erin en bekwam weister, buiten het gebied van zijne, Poncke’s kleine teenen te kittelen. Een ander dan hij, Paap Poncke, was voorzeker bezweken voor een diergelijke aanvechting. Vade retro, Satanas.1 Ik zal den Dammenaren, zwijgen zij niet spoedig, gildig verdietschen, hoe een heilige Poncke slechts aan verziekte fantazije ontspruiten kan. Zwart is zwart en wit is wit. Ik zal hun een bolwassching bezorgen. Maar ik moet oprecht zeggen, dat men nievers zulke straffe pikkers vindt lijk in Damme. Een lust voor de oogen en een lust voor de ziel. Het is door zulk volk, dat Damme Damme wierd en bloeide als één der eerste onder de steden van Vlaanderen. Ware de Zwene niet verzand, Antwerpen héé, lag niet aan de Schelde. Het is echter óók met zùlke noestaards, dat men de Zwene wederom uitdiept!

Wellustig, vermeide Pastoor Poncke zich een pooze in den arbeid zijner kinderen en hervatte nadien de breviering, om een eindweegs verder van her de doening gade te slaan en er allerhand overwegingen aan vast te knoopen.

Het gebeurde wel eens, dat een boer, hem ontwarende, over de stoppels op hem toe tord. Een kouterij ontstond over de vordering van het werk en bijkans altijd eindigde het met de belofte van den boer, Pastoor Poncke tijdens de Novemberslachte gul te gedenken. : — Gaarne, mijn vriend, viel Pastoor Poncke den