bladzijde 96 97 98

grauwe kareelen, gééuwde — geeuwde zeer ruchtig.

— Zet u bij de buisstoof in den rietzetel, Mijn-Heer Pastoor… vermat heur de bazin na een mijden blik op den boer zijn houtene, malcontent wezen.

— Ik bèn reeds warm, bekende Pastoor Poncke.

— De stoof is dood, zegde de boerin.

— Ah-zoo, antwoordde Pastoor Poncke, maar verblééf waar hij was en rocht van her schrikkelijk aan het geeuwen.

— Gij gaapt zoo, Mijn-Heer Pastoor, ge zijt voorzeker moew, en vat toch zate, sprak de boerin schichtig.

— Dat gapen van mij, verklaarde Pastoor Poncke luidelijk, — heeft twee oorzaken. De eene oorzaak is de slaap en de andere de honger — edoch, de slaap is het niet…

— Heere!, zuchtte de boerin hulpeloos.

Zij zocht naar steun bij hare dochters, bij den zoon.

— Vàder toch!, uitte de oudste dochter.

— Alowies!, smeekte de boerin de boer.

De boer grolde entwat lijk een beaming.

Opgelucht noodde de bazin:

— Dat Mijn-Heer Pastoor aanschuive, er is genoeg gelijk Mijn-Heer Pastoor ziet.

— Gaarne, zegde Pastoor Poncke gretig. — Ik zou liegen wanneer ik u kondde, dat mij de maag nìet bommelt. (hij zette zich, bekwam bord en vorket en mes) Danke, jonge dochter. (hij bediende zich van patatten met kool en spek, sloeg een kruiske en verzonk in gebed, herbekruiste zich) Dat het u allen en mij smake. Maar alvóór ik aanvang, verzoek ik u, u te geheugen, dat ik niet alléén ten uwent kwam: Socrates droeg mij over uw dam, hij staat buiten in het slopke en hongert, Mijns erachtens, evenzeer als zijn meester — en een akerken putwijn zal hij niet versmaden.