bladzijde 88 89 90

PASTOR BONUS I

God volvoerde eenen vroegen, machtigen zomer over het Vlaamsche land. Dagen aaneen scheen de hemel een koepel van blauw staal, van waaruit de zon haar zengende hitte neerjoeg over gronden, woonsten en menschen. De wind lag dood, de akkergrachten lagen ijdel. De aarde korstte hard gelijk steen en barstte, tevergeefs dorstend naar laving. De granen roerden met geen aar. Loodzwaar woog alom de stilte, lijk een ongenade.

De boeren lamenteerden, klampten Pastoor Poncke aan, zeggend:

— Ons koorn verkommert, de oogst zal bitter blijken, vaardig alstublieft een ommegang uit door den buiten, gelijk tien jaar verleên binst zulk een eendere moordende droogte!

Pastoor Poncke weifelde:

— Ik torn ongaarne aan Gods bestier. Niet ùw, Zìjn wil geschiede, gelijk er geschreven staat: Gij beklaagt u over uwen bodem, ìk kan mij beklagen over den mìjne. Zaagt ge mijn lochting, ge sloegt de handen tezaam. Ik ben per slot boer als gij. En ja, ik versta uw beslommering. Een ommegang echter: het is God dwang berokkenen met man en macht. Ge zijt al te voorbarig. Ik bespeur nog niemendal van wanhoop in uwe pupillen en ge zijt nog niet grijs geworden van smart. Weet ge hoe ik handelen zal? Ik sta, priester zijnde en Poncke heetende, in vertrouwelijke