bladzijde 78 79 80

De beer werd te midnacht heel waak.
Bagijn zat, schier dood van de vaak,
Aan ’t kozijn van heur raam,
Beî de handen te zaam,
En schichtte òp bij het minste gekraak…
Beer! Beerken!
Och-arme…

Ik eet, sprak de beer uit het bed,
Opdat ik mijn schamel lijf redd’,
U, bagijn, voor mijn maal,
Al kauwt het wat kaal
Op een vel en een been, en ònnet.
Beer! Beerken!
Och-arme…

— Geen krimp!, kommandeerde de Baljuw en hij wierp zich manhaftig op het zesde clauzeke:

De bagijn baarde een gil lijk een hoen
Sloeg een kruiske of zeventien toen
En vroeg dan om een dans:
’k Ben nog rijklijk wat mans
Met de zool op den vloer, zei ze koen.
Beer! Beerken!
Och-arme…

— Het leste!, schonk de Baljuw de allengs vermoeid rakende heeren in uitzicht. — En avant!!

— Ik… ik…, hijgde Mijn-Heer Koeckaert.