Héé, waarom, mijn Vriend? Zulks zou volgens mijne inzichten
zeer dwaas wezen. Want nietwaar: ordentelijke menschen
toeven des avonds binnenshuis en waartoe de stede-straten
te verlichten louter voor dieven en nachtbrakers? Ha, de hoofdzate
alléén voor mij? Honni soit qui mal y pense. Immer uw
dienaar, Me-Vrouwe, mijn Vriend!
De Baljuwin had heur getooid met een kleed van rose brocaat.
Here ongepoederde goudblonde haren waren gevat in een hoog
frisuur op zijn Fransch, en zij mocht bogen op een natuurlijken
wangenblos en met recht mijde zijn voor blanketsel. Haar groote
lazuren oogen tintelden en men roemde haar de schoonste vrouw
van Damme en contrei. De Baljuw was zijn aldaagsche scharlaken
dracht trouw gebleven. Op zijn teeken wierden door de
rosbruin gelivreide tafelknechten de festijngerechten aangedragen
— eersten een mild hanesoepke plus een bottelke witte
wijn.
— Laat, mijn vriend, zegde Pastoor Poncke den hem bestellenden
dischknecht, — den wijn pleeg ik volledig eigenhands te
beheeren.
— Vrienden!, richtte hij zich tot de feestgenooten, — veroorloof
mij, dat ik vóórbidde. Elk festijn behoeft de benedictie van boven.
En hij bàd voor, zwijgend — wijl God de stilte der gedachten
gunstiger gezind is dan het luid woord.
— Vrienden altemaal, rijk bekome het u. Ik beken u grif, bereids
ter pastorij gegeten te hebben, maar ik ben slechts een arm
man, en wat rest er anders op de wereld voor een arm man lijk ik
dan zich zoo goed mogelijk den buik te verzadigen?
Met deze uiting schonk Pastoor Poncke zich de bokaal vol, nipte,
en keurde, en knikte tevreden.
60