Regen

och, Heer, zend een hemelkuipken nat over hun gronden opdat de versch geschoren beemden malsch groenen en, bovenal, de koorns zwellen van de welligheid!

Heer, gedenk die van Damme — de overigen in Vlaanderen moeten, zoonoodig, het hunne maar doen, ìk weid aléén mijne parochie —, gedenk hun geschokte hoop en gemuizeneer en —, och, gedenk, Heer-God, tevens Uwen Dienaar en diens moeshoveke achter de pastorij, alwaar de salade zoo triest schrompelt — het is toch, zoo régen Uw wil is, voor U ééne handeling, nietwaar? …

Bij het hofpoortje der pastorij klom Pastoor Poncke van Socrates af. Hij kwam met het dier binnen het eigen omhein, stapte meteenen tot over de gespschoenen in het water en sipte op zijn groenselveld, dat niet langer scheen te bestaan, want volledig blank stond van water.

— Héére, Socrates, stiet hij uit, — mijn veld is verloren!

Teleurstelling donkerde over Pastoor Poncke’s gelaat, verzwond ten deele. En zoo blijmoedig als hem moogelijk was, zegde hij tot God:

— Heer, hoe zoude ik U hiervan betichten? Wel hebt Gij in al te rijkelijken overvloed mijn veld met Uw regen gezegend, maar schuldig zijt Gìj nìet. Neen, niet gìj zijt hieraan schuldig, doch ik, Benedict Poncke, die U dezen moeshof heeft aangewezen!

bladzijde 94-95/105