Florijnen

Pastoor Poncke droomde, dat de magere en vanwege zijn gierigheid befaamde Apotheker Spiessens hem mildelijk toeloech door zijn blikkerende brilleglazen en hem zijn vlaklingsche hand toonde, waarop het ronde zilver van vier florijnen praalde. De Apotheker deed de munten dansen, zoodat zij lustig tegeneen tinkelden en zijn draaddunne stem bood ze Pastoor Poncke aan: — Mijn-Heer Pastoor, ook ik heb eens op uwe armen gepeisd en ziehier de vrucht ervan.

Het gebaar van den Apotheker ontroerde Pastoor Poncke waarlijk en gesmoord antwoordde hij:

— Dat is wèl van u, Mijn-Heer Spiessens, uitermate wel van u… maar… ik tel vier florijnen daar op uwen palm… hm… vier is een pront getal, Mijn-Heer Spiessens, doch het getal vijf is schóóner, nietwaar? Ik wilde zeggen, Mijn-Heer Spiessens, voeg er, ter eere Gods en voor uw eigen pleizier, ééne florijn bij, schenk mijne schamelen er vijf!

— Neen, weerde de Apotheker, — vier is mijn gedacht, vier is…

De droom brak af.

Pastoor Poncke ontwaakte en knipperde met de oogleden. Héé!, meende hij oprecht verwonderd, en rap look hij de oogen van her en zegde, de hand gestrekt boven de sargie

— Het is in orde, Mijn-Heer Spiessens, geef mij de vier dan maar, ik ben content.

Héé!, vond Pastoor Poncke wederom als zijn hand ijdel bleef. Hij opende spijtig de oogen .

bladzijde 12-13