De nooddruft verleent het gezang der Koningen iet, hetwelk mij
op miraculeuze manier het hart raakt en er verheuging wekt èn
triestigheid, lijk bij een troosteloozen onnutten regen… De
Koningen verdìenen hunnen kost, wees hier gewis van,
Katrijne! —
Pastoor Poncke, nijver gelijk nimmer, zond de nonnekes Damme
rond, teneinde giften voor de armen in te zamelen, en hij liet
brooduitdeeling houden in het hospitaal van Sint-Jan. Doch de
boeren bleven hem onbereikbaar. Hij kastijdde den gierigaard in
zijne sermoenen en elkendeen ried, dat hij het op de boeren had.
: — Waar zijn de dagen van den Samaritaan?, riep hij. — 'Laas
te lande heemen geen Samaritanen meer en een baken spek splijten
voor uwe medemensch is een allerlastigste en bijster onprofijtige
wrochting, bemint men de eigen gezondheid gelijk het
van Godswege betaamt…! Nu verklaart de heilige Schrift
wel, hoe het eerder voorvallen zal, dat een kemel door het oog
van een naald tert, dan dat een rijke…, voeg het overige in den
geest eraan toe, men moet niet alles veropenlijken, nietwaar?
Eilieve, hebben wij te lande dan geen recht van forsche buikvulling?
En is de hemel niet per slot een zaak van de ziel en níet
van den buik? En wij zijn luyden, die vooruit zien, en waarom
handelden anderen niet eender als wij. In een tijd van hongerbedreig
gelijk op heden, passe eeniegelijk op zichzelve. Batiger is
het, dat er ééne kreveert dan twee. Het leven moet in stand worden
gehouden — en ben ik mijns broeders hoeder?
En in zijn kerstsermoen geeselde Pastoor Poncke de boeren nog
striemender en thans rechtstreekser en benaamde hij zich, heilig
verontwaardigd met: Flagellum Dei.1 Hel en duivel riep hij af
over de heimlijke stapelaars en de weinige boeren, die de viering
der Geboorte Christi bijwoonden met benauwdheid om 'tgeen
154