— Geslapen, geslapen…, stoof de maarte op. — Welheere,
geen oog had ik dicht deez' nacht van de danige kopkrankte.
— Kopkrankte, beleerde Pastoor Poncke ernstig, — kopkrankte,
Katrijne-dochter, bevat geenerlei reden niet te slapen.
Contrarie, ge moet dan juist wèl slapen, de krankte berokkent u
alsdan geene hindernis.
Katrijne scheen de uiteenzetting niet te doorgronden. En per slot
had zij gelogen. Zij kon het niet verkroppen de laatste van sponde
te zijn gerezen. En zij wist thans niet of zij erin geslaagd was haar
meester in te wikkelen, of nìet geslaagd. Zij verkeerde bijster in
ongemak, tastte naar woorden, vond niemendal.
— Tja, tja…, herhaalde Pastoor Poncke peinzend, — geen
reden hoegenaamd geen reden…
Inderdaad, 't luidde van de Onze Lieve Vrouwe voor de vroegmis.
— Ik ga, Katrijne-dochter.
— Uw toog —, zie uwen toog eens. Schande voor God en
Damme. Vol vlekken. Geen zeep genoeg in de wereld ze eruit te
borstelen. Ge moet hem zoo rap mogelijk in de wasch geven en
uwen anderen toog aantrekken — 'r zitten daar minder vlekken
in.
— Katrijne, wat is er aan een toog gelegen? Wie zegt er u, dat
hij niet waarachtig krank is — evenals gij krank waart gepasseerden
nacht. Zwijnen lijden menigwerf wat men heet
de krankte der vlekken. Waarom zou een soutane niet aan een
diergelijke onheelbare krankte kunnen lijden? En, dochter
19