bladzijde 252 253 254

ik wist niet… ik wist niet… Verschooning…

Zijn houding versoepelde eenigermate en hij trad op de sponde toe, kuchte van her en sprak:

— Hoe vaart u, Eerwaarde?

— Héé, mijn Vriend, voor den wind wat de ziel belangt, en wat het lijf betreft — permintelijk het andersomme. Vandaar dat ik u riep. Poncke blijft niet lang meer in uw midden. Quid sine pectore corpus?1 Maar mijn geest is courageus, mijn Vriend. Wanneer ik mijne handen van de sargie licht, is het alsof ik een loggen boomtak moet verzeulen. Nochtans berust ik. Héé, wat kan ik anders doen dan berusten! Affaires gaan voor de minne. Schuif de tafel wat dichter bij mij. Het spreken vermoeit me rap. Vindt gij, dat ik helder spreek?

— Merkwaardig helder!, achtte Mijn-Heer Vercuyck.

Helder, doch niet zwaar luidelijk, nietwaar? Dat is de stem van den Dood. De Dood zou nooit een sermoen afsteken. Ik ben van den Dood, mijn Vriend —, een geteekende, een verkorene, naar mijn ongewaagd bevroeden. Danke. Veder en inkt staan vóór u. Ik zal u mijn testament dicteeren, al zal men op mijn schrijn den sloter niet moeten leggen. Poncke’s ponke heeft niet veel bedied. Ik verheerlijk, met Franciscus van Assisie, de armoe als heel heilig. Het oog van de naald zal mij vlot door-laten. Ik vang aan, mijn Vriend!

Mijn-Heer Vercuyck haalde omslachtig een grooten, breed omhoornden bril uit een geel-beenen doos, plantte hem boven den smallen neuswortel, schikte de haken achter de ooren, doopte de ganze-pen in den inkt, effende het maagdelijk papierblad en schraapte de keel en knikte:

— Ik ben vaardig tot de acte, Eerwaarde.

— Welaan dan. Tja, efkes zinnen; het is voor de eerste maal,