bladzijde 218 219 220

wat ik heeten wil: de herhaling. De seizoenen herhalen zich in eendere regelmaat. Op de lente volgt de zomer, op den zomer volgt de herfst, op den herfst de winter, op den winter van her de lente, enzoovoorts, enzoovoorts. Ge gaat u dan op zeker tijdstip eens afvragen, waarom het, bij wijze van variatie, niet zomert pàl op den winter, ge zoudt, om zoo te zeggen, Katrijne, de tarwe-aren willen weten rijzen en rijpen vanuit de sneeuwlaag — enzoovoorts, enzoovoorts… En daar u zulks op den duur evenmin bevredigen zou, zijt ge genegen nog andere herhalingen te stremmen. Bijvoorbeeld, mijn dochter: de sneeuw is eeuwig wit en het gras eeuwig groen. Waarom, zint ge ten leste, wordt, voor de aardigheid, de sneeuw niet eens groen en het gras wit? En waarom moeten de boomen altoos groen zijn? Ge zoudt warelijke blauwe boomen willen of roode, opdat ge u versch verlustige, weet ge! En nu kunt ge vlot tegenwerpen, hoe de Heer-God het aldus verordineerde, dat het gras groen van verve is en de sneeuw blank en men aan Zijnen Wil niet tornen mag — goed, ik beaam u dit gaarne, doch hiermede zijn mijne ervaringen niet weggewischt. Zoek er van mijn kant geen rebellie in, bid ik u. Mijn zintuigen ontvangen het uitzicht en mijn zintuigen worden vermoeid vanwege de eentonigheid der dingen. En deze zintuigen acht ik evenzeer van den Heer-God stammend als de ordeningen en couleuren van den buiten. Beiden, boud getaald, Katrijne-dochter, zijn mij vanlangsom gaan vervelen. De buiten verveelt mij, ziedaar. Begrijpt ge mij?

Katrijne zegde te begrijpen, doch voegde eraan toe, dat zij niet begreep, waarom Eerwaarde tegenwoordig zoo luttel at: — Ik heb mijne oogen, Eerwaarde en ik geloof niet, dat ik kwalijker kook dan voordezen, al maakt gij, dat ik geen geneucht heb aan mijne keuken…

— Dat is een verwijt, Katrijne —, een onrechtvaardig verwijt…