bladzijde 25 26 27

Apotheker Spiessens las Voltaire1, die, volgens Pastoor Poncke de menschen een schoon voedzaam brood uit de handen nam en er een brok steen voor in de plaats gaf. Toch was de Apotheker geen ongodist, al praalde hij gaarne met aan Voltairiaansche boeken ontleende gallige volzinnen, hetgeen Pastoor Poncke eens deed verklaren, dat hij, Spiessens, niet alleen vergif stampte in den vijzel, doch mede met de tong. Ook vanaf den kansel zinspeelde hij soms op den apotheker en taalde alsdan van een zeker heerschap, dat spellekes deed met den satan, God uittartte en het spelleke per slot deerlijk verliezen zou — want dit heerschap, o mijn beminde parochianen, is waarlijk, weze het onwetend, krank naar de ziel en tegen zielskrankten baten, ’laas geen poederkens — zoo zij al ooit baat kunnen brengen. Prohibe linguam tuam à malo. Hoedt uwe tong voor het helsche. Amen. Er leefde binnen Damme te dien tijde nog een andere, waarlijker Godloochenaar: Mijn-Heer-de-Baljuw Hemerijck. Aan den Baljuw echter rekende Pastoor Poncke zich in kloeke vriendschap verbonden. Hij was een personagie uit één brok, uiterst zwijgzaam in betrek tot zijn verkettering van God en Christendom — een verkettering, wortelend in zijnen geest op gronden, die hij immer verholen hield.

Pastoor Poncke deed geen moeite deze gronden na te vorschen. … Ge hadt, meende hij, menschen, die heiden geboren zijn en als heiden op hun reeuwstroo zullen belanden. Er steekt hierin niemendal ongezonds. Het ongezonde heemt in het lauwe, bij lauwaards, gelijk dat apothekerke. Mijnheer-de-Baljuwnomen est omen2, wat beduidt één armtierig letterke? Heme(l)rijck — kon gewis zijn van een treffelijke hemelstee. God doorpeilt de nieren en hij zoekt er naar het heusche, het ding van de rechte lijn. God houdt