een artikel uit Het Nationale Dagblad van 29 juli 1944

In de werkplaats

Jan H. Eekhout over het ontstaan van zijn boeken

De litteratuur is wellicht de meest verspreide kunstvorm en talloozen komen met haar in aanraking, zonder dat zij eigenlijk iets weten van de groei en het ontstaan van een litterair kunstwerk. Natuurlijk, direct onontbeerlijk voor het genieten van litteratuur is deze kennis niet. Ook hier komt het weer in de eerste plaats aan op het wijd-open, ontvankelijk hart.

Maar even als bij andere kunsten, kan eenig inzicht in de ontstaanswijze van het litteraire kunstwerk, eenige kennis omtrent vormgeving en „afwerking” van een roman bijv., onze waardeering nog doen toenemen en de liefde tot het litteraire kunstwerk verdiepen.

Wij hebben ons daarom met een vijftal hiernevens afgedrukte vragen gericht tot Jan H Eekhout, onzen lezers niet onbekend door zijn bijdragen in ons blad. Op deze vijf vragen antwoordt Eekhout ons nu het volgende.

ONZE VRAGEN AAN JAN H. EEKHOUT

  1. Hoe komt U aan Uw stof voor Uw roman?
  2. Ondergaat deze stof nog een nadere bewerking? Op welke wijze?
  3. Schrijft U Uw werk ineens of maakt U eerst een ontwerp, dat aan veranderingen onderhevig is?
  4. Kunt U bepaalde stijl- en taalfiguren aanwijzen, die voor Uw werk specifiek zijn?
  5. Waarop moet men, bij het lezen van litterair werk in het algemeen letten om zich een oordeel over de beteekenis en de waarde daarvan te vormen?

Uw eerste drie vragen kan men feitelijk samenvatten tot de eene vraag: hoe ontstaat een roman? Ja, hoe ontstaat een roman? De Vlamingen Streuvels en Timmermans hebben zich er tamelijk breedvoerig over uitgelaten; de Noord-Nederlander Herman Robbers wijdde een heel boekje aan de beantwoording van deze vraag. Streuvels, Timmermans en Robbers, zij bezagen de zaak elk op de eigen wijze, al waren er natuurlijk onderling wel raakpunten. Ook mijn antwoord zal blijken weer van het hunne te verschillen.

Ik zou dan willen beginnen met te zeggen, dat bij den kunstenaar over het algemeen en bij den roman-schrijver in het bizonder droom en daad in elkaar vervloeien. Een roman schrijven is als het ware: wakend droomen. Er zijn gestalten van menschen schier ongeroepen uit het Nergens komen op-dagen, zij gaan u omgeven, zij bieden zich u met gansch hun leven, zij dringen zich aan u op, ze zijn u zeer zichtbaar, bezitten welhaast stoffelijke realiteit terwijl de dagwerkelijkheden voor u allengs iets on-reëels bekomen. Ge hebt u niet verzet en zoo zijt ge in een andere wereld binnengetreden, een wereld, zwevend tusschen hemel en aarde. Dit zweven beteekent voor u een toestand. En van hieruit schrijft ge, vertelt ge de dingen, welke ge waarneemt. De gestalten laten u niet meer los, ze hebben namen, ze fluisteren, spreken elk met de gebaren, spelen hun leven. Soms zijn de gestalten bekenden uit uw verleden, nog levenden of lang gestorvenen —, soms onbekenden, die ge nochtans te kennen meent: ze vertoonen de eigenschappen van die en die en die te zamen en ge aanvaardt dit.

Men moet in dit gebeuren echter niets occults zoeken, want het is eigenlijk eenvoudig: ge zijt van nature een uitbeelder en het leven is oneindig rijk en spilt u van dien rijkdom en daarom moogt ge u een begenadigde roemen. Ge zoudt ook kunnen zeggen, dat schrijven is: een uiterst diep het leven léven, dieper dan de gemeenlijke mensch te leven pleegt.

Een stuk over het ontstaan van „Warden, een koning” is weggelaten.

Het ontstaan van Pastoor Poncke geschiedde weer anders. In mijn jeugd kwam mij een boekje, geschreven door twee Aardenburgers in handen; het vertelde in rijm het leven van den legendarischen geestelijken herder „paap” Heldewijs van Lapschuere, in Vlaanderen, een vlek in de buurt van mijn geboortestee: Sluis. Deze pastoor nu, placht allerlei eigenaardige streken uit te halen in den trant van mijn Poncke. Het boekje maakte op mij een geweldigen indruk en ik behoedde het als een schat, en bezit het thans nog.

Naderhand las ik het leven van Heldewijs in proza-vorm, het boek was een penne-vrucht van wijlen A. Hans, den indertijd in Vlaanderen zoo geliefden volksschrijver.

Ook in dezen vorm pakte het relaas over „paap Lapschuere” mij en, beginnend schrijver als ik was, wenschte ik schuchter, eenmaal een dergelijk boek te mogen scheppen. Ik vergat pastoor Heldewijs allengs, of liever, geheel vergeten deed ik hem nooit: zoo bijtijden stak hij den monkelenden kop eens om een hoek als wilde hij zeggen: ge moeit u nu wel af met anderen, maar ik ben er eveneens nog, weet ge!

Op een dag maakte ik kennis met een opstel van Prof. Dr. Albert Verwey over den Germaanschen hodja Nas-reddin. Het stuk verraste mij. Was die Nas-reddin een tweelingbroer van mijn „paap Lapschuere”? Ja, het moest wel zoo zijn, dat zij tweelingbroers waren. Enkele hunner streken geleken op elkander op een haar.

Ik wilde meer over dien hodja te weten komen. Ik slaagde erin het boek van Wesselski over Nas-reddin te bemachtigen. Ik las, en genoot. Het speet me alleen geducht, dat de hodja niet een Vlaming was.

Tot ik hem op een zeker moment tóch in Vlaanderen ontmoette, namelijk in de folklore van het Vlaamsche land. Stellig had ik hier met den hodja te doen, hij had zich alleen maar in andere kleeren gestoken, de kleeren van bijvoorbeeld een leepen boer! En nadien liep ik hem in Nederland tegen het lijf, in Groningen. En verder speurend zag ik hem als Duitscher en als Franschman. En weer verder speurend trof ik hem zelfs in de folklore van Insulinde aan. De hodja had zich welhaast in alle landen ingeburgerd!

Och ja, daar was hij dan ook de hodja voor.

En het merkwaardigste was wel, dat hij ook voor mij niet vreemd aandeed als Hans Hannekemaaier, reizend met de trekschuit of als Tijl-achtige Vlaming. Voor mij was Nas-Reddin niet langer uitsluitend een zoon van het land van de Halve Maan; hij was warempel van het eendere bloed als ik!

En dan meldde zich daar pastoor Heldewijs buitengewoon nadrukkelijk. En ik begreep, en in mij werden Heldewijs en hodja tot één persoon en die persoon werd Poncke gedoopt wijl „poncke” „schat” beteekent en Poncke zoo arm was als een kerkrat…

Het boek werd opgebouwd en oogstte zeer veel succes. En het oogst het op den dag van vandaag nóg. Ik bedoelde het volledig als volksboek en ik geloof dat het alle goede hoedanigheden van een zoodanig werk bezit. De folklore, zuiver volksche bronnen deden Poncke geboren worden en ik geloof nog steeds, dat het een kunstenaar vrij staat uit deze bronnen te putten (denk aan Streuvels, aan Timmermans, aan Claes en tal van anderen). En men kon van mij toch moeilijk verlangen, dat ik, terwille van de „oorspronkelijkheid” een bepaalde Poncke-geestigheid van achter naar voren vertelde.

Poncke is geworden tot een fel levende gestalte. Ik ga fier op mijn Poncke!

Een stuk over het ontstaan van „Kathelijne Claes” is weggelaten.

Wat mijn bedoeling is met mijn boeken? Schoonheid te schenken aan mijn Volk. Dat is al. Maar het is, meen ik, véél. Och, zouden niet alle kunstenaars slechts deze bedoeling koesteren: Schoonheid te verschenken en niets als Schoonheid? Schoonheid immers is het Brood voor den geest!

Kunstenaars zijn geesteiijke voeders van een Volk, priesters op hun manier!

En zeker geloof ik, dat het Nederlandsche Volk zijn letterkundige kunstenaars op hoogen prijs stelt. Er is hier groote belangstelling voor boeken — wanneer de stem van die boeken rechtstreeks naar het hart van het Volk spreekt. Het Volk verstaat die stem onmiddellijk. Brééd moet de stem klinken en klaar. Dan is het aan het Volk alsof het zichzelve hoorde.

De taak van den kunstenaar is de taak van een Leider. Hij heeft aan de spits van zijn Volk te staan. Hij is zijn Volk. Dat hij dit nooit vergete!