hij het gewicht van deze uitzonderlijke pelgrimagie.
Door ùren reed Pastoor Poncke, alsaan bezwerend prevelend in ontallige gebedsvariaties, God tevens, van naald tot draad, het binnenste zijner boeren openbarend. Soms vaagde hij onbewust de klamte van het aangezicht vandaan met zijn rooden, wit bespikkelden neusdoek, welke, ter maaghoogt, kleurde aan het zwart van zijn soutane vantusschen de sluitzoomen en bestreek zijn blik vluchtig velden en einder.
— Heer, sprak het uit Paap Poncke’s ziel, — niets ben ik dan Uw nederige dienstknecht. Het is maar dat ik hier rijd op mijn Socrates en tot U kom en vanwege mijne en Uwe kinderen: de boeren van het Damsche.
Zij grommen op U, Heer, ons beider kinderen. Neen, het is niet uit slechtigheid, doch uit vreeze voor hunne akkers. Sla Uw oog op hunne velden, Heer-God: zij zijn een zucht naar drenking. Ze zijn moew, tènden van de wreede zon van dagen en dagen en van de na-broeiïng der nachten. Hun wasdom is in stilstand gekomen èn stilkens en deerlijk aan het versmachten. De halmen reiken een man efkes tot boven de knieën en verbranden vanbinnen. Wribbel voor de aardigheid een tarwe-aarke uit op de muis van Uw hand en gij verschiet denkelijk een beetje, zoo mager dat de korrelkes zijn. En elk korrelke beduidt méél voor den boer en èlk priseke meel — verschooning voor deze zegging, Heer! — bróód.
Ha-ja, ik weet: onze kinderen zijn van nature gichtig, zij willen geen hapering zien, het moet àl zijn vlot verloop hebben: ploegen, eggen, zaaien, splijten, groeien, zetten, rijpen, zichten. Waarmede ik niet betuigen wil, dat zij anderszins subiet wrokken op U of rebellatie plegen. Maar zij koesteren hunne, nietwaar?, verstaanbare verwachtingen. Zij dragen in den kop den regel der zaken — ze zijn immers kinderen, al hebben zij hunne prilte-jaren niet